- travailler
- travailler [traavaajee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 werken ⇒ arbeid verrichten, een beroep uitoefenen, studeren2 werken 〈aan beweging of vervorming onderhevig zijn〉 ⇒ gisten, rijzen, in beroering zijn3 〈informeel〉stelen4 〈informeel〉prostitutie bedrijven♦voorbeelden:1 faire travailler des ouvriers • arbeiders in dienst hebbenfaire travailler l'argent • geld niet renteloos laten liggentravailler à perte • met verlies werken2 son imagination travaille • zijn verbeelding laat hem niet met rustla maçonnerie travaille • het metselwerk scheurt, verzaktla pâte travaille • het deeg rijstII 〈overgankelijk werkwoord〉1 bewerken ⇒ verzorgen, bijschaven2 bestuderen ⇒ studeren, (be)oefenen3 〈formeel〉beïnvloeden ⇒ bewerken, opruien4 plagen ⇒ verontrusten, achtervolgen5 〈sport en spel〉trainen ⇒ oefenen6 〈informeel〉aftuigen ⇒ mishandelen♦voorbeelden:1 travailler la pâte • het deeg knedentravailler le vin • wijn vervalsen2 travailler une matière • op een vak blokken4 ça le travaille, cette histoire • die geschiedenis laat hem niet met rust6 travailler son adversaire au corps • zijn tegenstander met de vuisten bewerken¶ 〈tennis〉 travailler la balle • effect geven aan de balv1) werken2) gisten, rijzen3) bewerken4) (be)studeren5) beïnvloeden6) plagen7) trainen8) mishandelen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.